Inhoud:
1. Voorbereiding en selectie
2. Moeizame start
3. Kosten blijven stijgen
4. Transportproblemen
5. Een voortijdig einde?
6. Onderzoek naar mens en cultuur
7. Het Antares-gebergte in
8. Julianatop
9. Voettocht naar Hollandia
10. Onaangeroerde verzamelingen
11. Links
12. Bronnen
1. Voorbereiding en selectie
In 1953 waren het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap (KNAG) en de Maatschappij voor Wetenschappelijk Onderzoek van de Tropen (MWOT) de initiatiefnemers tot het beladen plan voor een landexpeditie in Nieuw-Guinea. In 1955 werd daartoe de Stichting Expeditie Nederlands Nieuw-Guinea opgericht. Het Sterrengebergte, in het oostelijke bergland tegen de grens van toentertijd Australisch Nieuw-Guinea, was nog een witte plek op de landkaart. De leiding van de expeditie kwam in handen van de zooloog Leo Brongersma, directeur van het Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie (nu Naturalis) in Leiden en kapitein-luitenant ter zee bij de Marine Luchtvaartdienst overste G. F. Venema, die belast was met logistiek en transport. De voorbereidingen werden zowel een logistieke als een financiële nachtmerrie. Bij vertrek is er al een tekort van 100.000 gulden. De Stichting besluit toch door te zetten, in de hoop dat dit geld alsnog ergens wordt gevonden. Onder wetenschappers was grote belangstelling voor het onderzoek in het terra incognita. Geselecteerd werden: taalkundige J.C. Anceaux, geoloog Ch.B. Bär, geoloog H.J. Cortel, geoloog A.E. Escher, preparateur C. van Heiningen, plantkundige C. Kalkman, bioloog en bloedgroepenspecialist L.E. Nijenhuis, cultureel antropoloog J. Pouwer, bodemdeskundige J.J. Reijnders, preparateur J.J. Staats, fysisch geograaf H.Th. Verstappen, zoöloog W. Vervoort, cartograaf F.L.T. van der Weiden, fysisch antropoloog A.G. de Wilde en plantkundige B.O. van Zanten. Anceaux en Pouwer werkten destijds voor het bestuur.
2. Moeizame start
De globale topografie van het hooggebergte van Nieuw-Guinea was bekend van luchtfoto’s, maar er was weinig tot niets bekend van de bevolking, geologie, flora en fauna. Er werd echter niets aan het toeval overgelaten en de expeditieleden bewandelden geen ongebaande paden. De vallei van de Sibil-rivier, ten westen van de Oost-Digoel, leek bovendien een ideale plek voor een basiskamp op 1200 meter hoogte met een start- en landingsbaan. Om mensen en materieel te beschermen en te helpen met de logistiek, waren er een detachement Nederlandse mariniers en een detachement inheemse veldpolitie actief. Er waren 21 mariniers bij de expeditie betrokken, 22 Papua-politiemannen, twee artsen, twee medische hulpen, drie lokale bestuursambtenaren en een commissaris van politie. Als dragers waren zo'n 30 Papua's ingehuurd. Voor de start van de expeditie werd in de Sibilvallei het vliegveld aangelegd en bewoners van omliggende dorpen werkten mee aan de bouw van de gebouwen. Het officiële begin van de expeditie stond gepland op 30 april 1959. Het transport van goederen vanuit het laagland naar de Sibilvallei lag echter ver achter op schema. Omdat de kleine vliegtuigen niet op de airstrip kunnen starten of landen door de overvloedige regenval en de Bell 47G-helikopters evenmin inzetbaar zijn, dreigt er eind mei al een voedseltekort in het basiskamp. Herman Verstappen schetst veel later (in 2006) de problemen in zijn boek Zwerftocht door een wereld in beweging: 'Het regenwater op de grasbaan kan efficiënt worden afgevoerd naar een doline tussen de omringende kalkheuvels. Het ingezaaide gras is een onnatuurlijke monocultuur die direct door grote aantallen vraatzuchtige rupsen is geïnfecteerd. De ijlings ingevlogen entomoloog is echter per kerende post met de laatste exemplaren naar zijn werkplek teruggekeerd, omdat de lokale bevolking zich massaal op de ongekende delicatesse gestort heeft en daarmee het ecologische evenwicht heeft hersteld'.
3. Kosten blijven stijgen
De kosten rezen steeds verder de pan uit. Het begon al bij aankomst van de MS Musi Lloyd met maar liefst 30.000 kilo aan bevoorrading in Sorong. Het transportschip was op 23 januari 1959 uit Rotterdam vertrokken. Een kustvaarder nam de twee helikopters met toebehoren over om deze volgens plan in Merauke af te leveren. De rest van de lading was te zwaar voor de gouvernementscoaster Hans Fury. Gelukkig kon geoloog Bär zijn werkgever, de Nederlandse Nieuw-Guinea Petroleum Maatschappij (NNGPM), overhalen om de coaster Orion ter beschikking te stellen. De vliegvelden van Tanah-Merah en Ok-Sibil hadden hun eigen beperkingen waardoor gecharterde vluchten van de Twin Pionieer van het luchtvaartbedrijf Kroonduif niet konden vliegen, terwijl de rekening gewoon bleef oplopen. Op de vliegvelden mocht niet meer dan 20 mm regen vallen anders ging een vlucht niet door. En vaak was het: òf op Sibil òf op Tanah-Merah òf op beide velden tegelijk viel er te veel regen. En als er 50 mm viel, duurde het meerdere dagen voordat het veld weer bruikbaar was. Eenmaal zakte een Twin Pionier door de grasmat van het 'veld' in de Sibilvallei. Er was reparatie nodig en dat had weer sluiting van het veld tot gevolg.
4. Transportproblemen
Op zeeniveau konden de helikopters 200 kilo vervoeren maar hoe hoger men kwam, hoe minder het te vervoeren gewicht werd. Voor de Sibilvallei gold nog maar 120 kilo en op 3000 meter was de vervoerscapaciteit nul. Het hele heli-bedrijf kwam een week of vier stil te liggen nadat het personeel geelzucht kreeg en door een nieuwe ploeg uit Nederland vervangen moest worden. Na het verlies van een helikopter besloot de expeditieleiding dat de voorraden die in Kawakit lagen opgeslagen voor transport naar de Sibilvallei toch maar dichterbij moesten komen te liggen. Veel spullen bleven echter eenvoudig in Kawakit acher en gingen verloren. Twin-Pioneers van de Kroonduif werden gecharterd om de bulk te vervoeren. De voorraden gingen eerst weer terug naar Hollandia of naar Tanah-Merah. Daardoor kwamen er weer 2,5 vlieguren bij op kosten van de expeditie of zelfs de kosten van een hele charterdag. Ten einde raad werden toen droppings verzorgd door een Catalina van de NNGPM en een Dakota van de Kroonduif. Veel goederen waren verpakt in zakken gevuld met stro of rijst. Ze kwamen van circa 30 meter hoogte en op minimum snelheid vliegend ongeschonden in vrije val op de grond. Zelfs glaswerk, zoals bijvoorbeeld potten pindakaas overleefden de val. Het uitvallen van vluchten speelde ook de gouverneur en mevrouw Plateel parten. In plaats van een 'bliksembezoek van enige uren' werden ze gedwongen vier dagen in de Sibilvallei te blijven.
5. Een voortijdig einde?
Eind juli dreigde een voortijdig einde van de expeditie omdat het geld op was. Brongersma ging opnieuw naar Hollandia voor telefonisch overleg met Nederland. De Stichting Expeditie Nederlands Nieuw-Guinea voelde zich genoodzaakt om regering en publiek op te roepen geld beschikbaar te stellen. Het dagblad De Telegraaf oordeelde vernietigend over de bedelactie: 'Het stichtingsbestuur wijst op de ernstige onvoorziene tegenslagen. In feite zijn echter de onoordeelkundige voorbereiding en de dilettantistische uitvoering oorzaak van het falen. Zo is de expeditie, die een groot nationaal succes had moeten worden, uitgelopen op een beschamende mislukking.' De regering maakte een ton (gulden) over, maar weigerde een extra bijdrage. Er bleef een gat van van twee ton bestaan. Scheepsbouwer Cornelis Verolme kwam echter met een royale garantie voor deze 200.000 gulden, terwijl de gelden voor de doorsteek naar Hollandia werden bijeengebracht door een comité in Hollandia. De expeditie kan worden voortgezet.
6. Onderzoek naar mens en cultuur
Jan Pouwer deed cultureel antropologisch onderzoek. Hij registreerde dorpsbewoners en hield zocht hun verwantschap uit, de taakverdeling, de clans en de onderlinge verhoudingen tussen de dorpen. Hij legde de gewoonten en gebruiken vast en verzamelde voorwerpen uit de lokale cultuur, zoals een weefraam, een trommel, hoofdtooien, oorsieraden van bamboe en kettingen van snijtanden van wilde varkens. Samen met bioloog en bloedgroepenspecialist Nijenhuis verzamelde fysisch antropoloog De Wilde informatie over de herkomst van de Papua’s. Voorts werden van 1000 mensen vinger- en handpalmafdrukken genomen en maten opgemeten. Van sommige Papua's kregen de wetenschappers een plukje haar in ruil voor een geschenk, zoals lucifers, scheermesjes, tabak of textiel. Tijdens de expeditie verrichtte Dr. Anceaux taalkundig onderzoek in de omgeving en zette het werk van pater Drabbe voort om een talenkaart van het gebied te maken. De wetenschappers vertelden zich te realiseren dat hun komst invloed zou hebben op het leven van de Papua’s. De meesten hadden nog nooit een blanke gezien, maar zo stelde professor Verstappen in 1996: de realiteit is dat er contacten met de buitenwereld zullen ontstaan. 'Als wij het niet geweest waren, zou de bevolking van de heuvels daar misschien gaan domineren. Een dergelijke ontwikkeling is niet per definitie positief, maar het is net als met ouder worden: onvermijdelijk.'
7. Het Antares-gebergte in
Een belangrijk onderzoeksgebied van de expeditie is het Antares-gebergte. Op 15 juni 1959 vertrok de eerste groep, onder leiding van geoloog Escher en geograaf Verstappen. Zij moesten zich een weg banen door de dichte jungle van het zogenaamde Ok Bon dal. Dragers en mariniers volgden later. (Tijdens de expeditie zochten de geologen naar uranium en goud. De delfstoffen werden wel aangetroffen, maar niet in die mate dat het winstgevend zou worden.) Brongersma: 'Extra voorraden werden per helikopter aangevoerd. Zonder dragers kon men het echter niet stellen, want de weersomstandigheden waren zo wisselvallig dat een luchtverbinding nooit gegarandeerd kon worden en elke groep moest dus zelf voorraden voor een aantal dagen meenemen'. Dan opnieuw tegenslag. Één van de twee helikopters verongelukte op 2300 meter hoogte doordat deze door een windvlaag tegen de berg werd aangedrukt. De piloot kwam met de schrik vrij, maar het toestel was niet te herstellen. Voor de snelle afvoer van verzamelingen waren de helikopters ideaal. Nadat voedsel, meetinstrumenten en andere goederen het basisbivak hadden bereikt, kon de daadwerkelijke beklimming van de berg beginnen. Op 5 juli 1959 trotseerde een team de oostelijke top van de berg en een dag later staan zij op de 3650 meter hoge westelijke top van de Antares. De wetenschappelijke staf ging aan het werk, maar er was onvrede over de aansturing door Brongersma. Een groep onder leiding van Kalkman en Reijnders wegerde gehoor te geven aan een oproep van Brongerma om naar het basisbivak terug te keren. De cartografen, plant- en dierkundigen bleven zelfs een maand lang in het gebied. Via een radiozender onderhielden zij contact met het basiskamp.
8. Julianatop
'Over de vraag hoe de expeditie zo goed mogelijk kan worden afgerond, zijn de meningen nogal verdeeld. Bij sommigen bestaat de wens om nog enige spectaculaire activiteiten te ondernemen, zoals de doorsteek maken naar Hollandia en de met eeuwige sneeuw bedekte Julianatop (nu de Puncap Mandala) beklimmen’, schreef bestuursambtenaar Jan Sneep destijds aan zijn meerdere. Beide doelen konden worden gerealiseerd. Hoewel bij de expeditieplannen geen rekening was gehouden met de beklimming van de Julianatop, raakte iedereen er langzaam van overtuigd dat het mogelijk moet zijn dicht bij de top te komen, gelegen op 50 kilometer van het basiskamp in westelijke richting. Ondanks het optimisme ontstond er een probleem. De uitrusting van het team was gericht op de tropen en niet op besneeuwde bergtoppen. De kansen voor de beklimming keerden als al vier dagen na een aanvraag in Nederland, een complete uitrusting wordt gedropt. Geoloog Escher en geograaf Verstappen waren ervaren bergbeklimmers en namen de drie andere expeditieleden (cameraman Ter Laag en de marine-arts Tissing en sergeant De Wijn) tussen hen in aan een touw mee. Het vijftal bedwong ondanks harde wind, sneeuwvlagen en dichte mist de Julianatop op 4640 meter hoogte. In zijn eindrapportage stelde Brongersma: ‘De tocht leverde belangrijke gegevens op over de bouw en de vorm van het gebergte’. Na de beklimming werd het gebied als laatste deel van de Nederlandse kolonie onder Nederlands bestuur gebracht met de oprichting van de bestuurspost Mabilabol in de Sibilvallei. Een jaar later werd door de Nederlandse katholieke missie het plaatsje Abmisibil gesticht en een landingsbaan aangelegd.
9. Voettocht naar Hollandia
Bestuursambtenaar Jan Sneep gaf aan dat hij geoloog Bär op de 400 kilometer lange voettocht van Sibil naar Hollandia (nu Jayapura) door het ruige binnenland van Nieuw-Guinea wilde vergezellen, maar die regelt dat bestuursambtenaar Dasselaar hem vergezelt. Begin augustus vertrok een groep onder leiding van Bär en Dasselaar om de doorsteek naar Hollandia aan de noordkust te maken. Naast Bär en Dasselaar gingen drie agenten, een landmeter, een kok en drieëndertig dragers mee. Onderweg noteerde Dasselaar gegevens over de bevolking en legde Bär geologische informatie vast. Eind september kwam het gezelschap aan in Waris, 70 kilometer ten zuiden van Hollandia. Bär bleef daar ziek achter en vloog later verder. Dasselaar maakte met de rest van de ploeg de tocht af. Op 30 september 1959 werden zij na een trektocht van 53 dagen over bergen, langs rivieren en door de bush-bush in Hollandia binnengehaald als helden. Ze werden met veel fanfare verwelkomd door de gouverneur van Nieuw-Guinea, de resident van Hollandia, de voorzitter van het Nieuw-Guinea Comité Expeditie Sterrengebergte en de voorzitter van het lokale Oranje-Comité. De meeste andere expeditieleden waren de eerste helft van september al in Hollandia aangekomen, omdat het basiskamp voor 1 oktober 1959 moest zijn ontmanteld. De resident van Zuid Nieuw-Guinea, A. Boendermaker, bood Sneep een aantrekkelijk alternatief aan. Hij meende dat Sneep met zijn bergland-ervaring de aangewezen persoon is om een Franse filmexpeditie van cineast Pierre Dominique Gaisseau over het breedste deel van het eiland van zuid naar noord te begeleiden. Als resultaat daarvan kwamen de documentaire 'Le Ciel et la Boue' (Tussen hemel en moeras) en een gelijknamig boek van de Franse fotograaf Tony Saulnier tot stand.
10. Onaangeroerde verzamelingen
De conclusies van Brongersma verschenen in maart 1960. Hij schreef: ‘Het was eigenlijk een weemoedig ogenblik waarop wij de Sibilvallei verlieten; de meeste van ons zonder de hoop om er ooit nog eens terug te keren. Maandenlang hadden wij daar geleefd te midden van de vriendelijke bevolking, die ons elke dag op kwam zoeken om een praatje te maken dat noch wij, noch zij begrepen. Van het basiskamp uit maakten de deelnemers tochten verder het gebergte in, vergezeld van mariniers en/of politie en met een aantal dragers. Soms één wetenschappelijke onderzoeker, soms een kleine groep.’ De expeditieleider besloot zijn verhaal met: ‘Als we nu aan het einde van de expeditie de balans opmaken, kunnen we tevreden zijn met hetgeen bereikt is’. Eind december 1959 kwamen de verzamelingen in Nederland aan en werden over de bewerkers gedistribueerd. Nog steeds worden de gegevens en het verzamelde materiaal gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek. Na de expeditie waren er publicaties van met name de aardwetenschappers. Reynders promoveerde op de samenstelling van de bodems van het gebied. Bär, Cortel en Escher publiceerden de geologische resultaten in het tijdschrift Nova Guinea, waarin Verstappen ook de geomorfologische resultaten openbaarde. Brongersma in 1960: ‘Er zullen wel een aantal jaren verstrijken voordat de resultaten volledig zijn gepubliceerd.’ Hij had een vooruitziende blik want in verschillende depots in Leiden en Amsterdam liggen nog steeds onaangeroerde, waardevolle verzamelingen die nog door wetenschappers kunnen worden verwerkt.
11. Links:
– TV-rubriek EenVandaag: De laatste Nederlandse ontdekkingsreizigers. 10-04-2009. – Video Andere Tijden over de expeditie naar het Sterrengebergte, die in 1959 de laatste witte vlek van het Nederlands grondgebied in kaart bracht. Uitzending 28 oktober 2003.
– De laatste van acht KNAG-expedities naar Nieuw-Guinea ging in 1959 naar het Sterrengebergte. Een uitvoerig verslag over de expeditie in 1959 is te vinden op website van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap (KNAG).
– Nieuw-Guinea Kroniek 17: Expeditie naar het Sterrengebergte, deel 1, in bezit van PACE.
- Nieuw-Guinea Kroniek 18: Naar de sneeuwtoppen op de evenaar, deel 2, in bezit van PACE.
12. Bronnen:
– L.D. Brongersma, De wetenschappelijke expeditie naar het Sterrengebergte Nederlands Nieuw-Guinea: 6 juni - 30 september 1959. Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, dl. 76, no 4, Brill Leiden 1959.
– L.D. Brongersma en G.F.Venema Scheltens en Giljay, Het Witte Hart van Nieuw-Guinea. Amsterdam 1960.
- R.E. Holst Pellekaan C.S., Patrouilleren voor de Papoea’s dl A, De Bataafsche Leeuw Amsterdam 1989.
- Tony Saulnier. Tussen hemel en moeras. Zeven maanden dwars door de onbekende gebieden van Nieuw- Guinea (van zuid naar noord) in 1959 met de Nederlanders Sneep, Beltgens e.a. Lochem, 1962.
– Pim Schoor, Besturen in Nederlands-Nieuw-Guinea 1945-1962. Leiden 1996. Met Nol Hermans: De aanleg van het vliegveld in de Sibilvallei in het 'Witte hart van Nieuw-Guinea'/ Gerrit Dasselaar: Expeditie Sterrengebergte 1959; De doorsteek van de Sibilvallei naar Hollandia.
– Jan Sneep, Einde van het stenen tijdperk. Bestuursambtenaar in het witte hart van Nieuw-Guinea. Rozenberg Publishers. Juli 2005.
- G.F. Venema, Voorbereidingen tot een expeditie: de wetenschappelijke expeditie 1958 naar het Sterrengebergte in Nederlands Nieuw-Guinea. In: Marineblad, vol. 67, issue 2 (mrt), 1957
– Herman Th. Verstappen, Zwerftocht door een wereld in beweging. Koninklijke Van Gorcum Assen 2006
– Advies en commentaar: Prof. dr. Herman Th. Verstappen, emeritus hoogleraar Geomorfologie. Hij was president van de Internationale Geografische Unie (IGU) en coördineerde vele jaren het onderzoek naar natuurrampenbestrijding voor de International Council for Science (ICSU).